Ballade van Jan van Glymes
Anton van Duinkerken
Zij zeiden tot Jan van Glymes den Vierden:
Het nieuw evangelie is zuiver.
’t Kan zijn sprak van Glymes maar ’t oud dat ik ken
Is zoo schoon, dat ik ervan huiver!
Dit is mij genoeg. Ik ben geen theoloog.
Doch mijn zwaard is nog scherp als het moet
En zoo Philips de vrijheid der steden niet kent,
Kosten Brabantsche rechten: Spaansch bloed!
Maar zwoer ik den koning, dan zwoer ik mijn land
En zwoer ik mijn land, dan de menschen,
En zwoer ik mijn menschen, dan zwoer ik mijn God;
Bij al wat de heeren ook wenschen,
Bij al wat zij dreigen in naam van religie,
Van ketterhaat, baatzucht of Spanje:
Ik ben katholiek als de heeren zoo goed,
Doch ik koos de partij van Oranje!
Ik wist wat ik deed op dien dag en ik weet,
Waarom ik de vrijheid der steden
Boven de knechtschap aan vreemden verkies,
Ik ben Roomsch, maar ik ken het verleden!
De geuzen van Holland staan sterk in hun recht,
Staan zij zwak inde waarheid der leer,
Doch hun predikanten zijn sterf’lijk als wij
En Brabant sterft nimmer meer!
De Heeren van Brabant wierpen hem tegen:
Een handjevol muitelingen
Kan tegen den koning van Spanje niet op
En het zal zijn gezag niet verdringen!
Ik ben zei van Glymes van Bergen op Zoom,
Dat een stad is van Brabantsche zeden,
En noemen de heeren mij kettersch-onvroom:
Ik ben Roomsch, maar ik ken het verleden!
De Kerk is geschapen tot heil van ons allen,
Maar niet om een koning te wreken!
Mijn woord is mijn woord, doch ik gaf het aan God
En ik zal het voor menschen niet breken!
Ik weet, dat mijn hoofd op het spel staat; mijn goed
Zal aan een van de beiden vervallen:
Aan Philips, omdat ik geen slaaf ben, aan Holland
Wijl ’k Roomsch ben, als elk van allen.
Een ieder van u, mijne heeren, staat hier
Voor zichzelf. Doch ik sta voor ’t verleden.
Ik vecht voor een rijk, dat voorbij is. Ik vecht
Voor het recht van de Brabantsche steden.
Ik weet, dat gij heden mij ongelijk geeft,
Maar geruster draag ik de schande,
Dat elk in mijn tijd mij een weifelaar noemt,
Dan de smaad van de Nederlanden!
Wie tegen den Vorst is, is tegen de Kerk
Besloten de Brabantsche heeren.
Ik haat predikanten alleen zei van Glymes
Omdat zij onwaarheden leeren.
Hun dood zoek ik niet, en ook gun ik ’t recht
Om onder de zon te bestaan,
Maar dat Roomsch ooit hetzelfde beteekent als Spaansch
Heb ik nooit uit de kerkleer verstaan!
Mijn tijd is voorbij. Ik weet het. Ik ben
Door uw koning naar ’t Zuiden ontboden.
De reis is te lang en de misdaad is snel.
Onderweg zal een huurling mij dooden.
Ik voorzie dit zoo wel als een ieder van u
Doch heb moed om mijn dood te verwachten,
Want éénmaal krijgt ieder rechtvaardige recht
En de menschheid kent vele geslachten.
Kortzichtigen zijt gij, mijn heeren van Brabant,
En al te gehecht aan uw leven!
Ook hij is een held, die zich lafaard laat schelden
En houdt zich, als was ’t hem om ’t even,
Al brandt hem het hart in het lijf. Neemt mijn zwaard,
Gij moogt er mij hier mee vermoorden.
Doch ééns komt de dag, dat het nageslacht inziet
De waarheid van deze, mijn woorden:
Die trouw aan de Kerk en aan Nederland trouw
Tusschen Spanje en Oranje moest kiezen
Hij wist, dat hij tijdens zijn leven de kans
Op partijdigen roem zou verliezen,
Maar ook, dat hij Brabant voor ’t Noorden behield
In den oorlog tegen het Zuiden.
Al wat ik te zeggen had, heb ik gezegd,
Nu moogt ge mijn doodsklok luiden.
Te Meimaand toog Jan de Vierde van Glymes
Met Montigny samen naar Spanje.
Zijn doodsbericht kwam inden hoog-zomer binnen,
’t Ontroerde den Prins van Oranje.
Zijn bezit werd door Alva gesequestreerd
En daarna door de Staten genomen.
Zijn volk bleef aan Nederland trouw met de trouw
Waarmee het gehecht is aan Rome.
Anton van Duinkerken
(aangetroffen in Ons Volk, een karakteristiek in verzen, alwaar meer informatie)
“een der schoonste Nederlandsche balladen”; Zie Telegraaf 30 oktober 1936, interview Anton van Duinkerken.