Op 1 februari 2013 is het zestig jaar geleden dat de zuidwestelijke delta werd getroffen door een watersnood, die de geschiedenis is ingegaan als ‘De Ramp’. Het onderwerp van de vierde hofzaallezing stond borg voor wederom een volle zaal. Zoals dat elders in de regio overigens ook het geval is als de watersnoodramp van 1953 besproken wordt. Veel bezoekers van de lezing hebben die dag(en) als kind zelf meegemaakt en hebben daaraan hun eigen herinneringen. Deze betrokkenheid leidde na de lezing tot meerdere vragen, waarvan een samenvatting aan het eind van dit document is opgenomen.
Aan het eind van dit verslag vindt u ook een aantal verwijzingen naar andere informatiebronnen.
Op vele plaatsen zijn op 1 februari herdenkingen. In de gemeente Bergen op Zoom is besloten dat zowel Halsteren als Lepelstraat een eigen herdenkingsbijeenkomst organiseren. Voor de goede orde zij de lezer ook geattendeerd op de tentoonstelling die het Markiezenhof wijdt aan de Watersnoodramp 1953. Deze loopt van 1 februari tot 30 juni 2013. Ook heemkundekring Halchterth heeft een fototentoonstelling in het Hof van de Ram.
Als jongen van veertien jaar maakte Kees Slager de ramp zelf mee in zijn woonplaats Scherpenisse. Dit bleek aanleiding voor een aantal belangrijke publicaties over de watersnoodramp, waarbij de beide boeken ‘de Ramp’ en ‘Watersnood’ als standaardwerken over de rampnacht en de tragische periode er na beschouwd kunnen worden. Het laatste boek is tevens een kijkboek met nog steeds verbijsterende foto’s, die je als toeschouwer alleen maar stil kunt bezien. De inhoud van boeken baseerde Kees Slager voor een belangrijk deel op interviews met meer dan tweehonderd ooggetuigen.
Meer over de persoon Kees Slager is te vinden in Wikipedia onder deze link.
Kenmerkend voor de zorgvuldigheid waarmee Kees Slager werkt is wellicht dat hij zijn lezing vooraf nauwkeurig te boek had gesteld, en de samenstellers van dit verslag beschikbaar stelde. Deze kozen er voor om tekst van Kees Slager integraal over te nemen, waarmee de lezing ook na deze avond voor belangstellenden beschikbaar blijft.
Dat het verslag door deze keuze een zeer respectabele lengte heeft gekregen zal, naar de samenstellers veronderstellen, door de lezers niet als relevant worden beschouwd.
“De ramp, zestig jaar later”
Kees Slager
Integrale tekst van de Hofzaallezing dinsdag 29 januari 2013
“De ramp, zestig jaar later”, met die titel heb ik zelf ingestemd, dus daar zit ik aan vast. Maar verwacht niet dat ik vanavond alleen maar ga stilstaan bij het heden. Ik zal het toch vooral over de ramp zelf hebben en over mijn motivatie bij en aanpak van het onderzoek naar de ramp. Daarna volgt de vraag welke lessen we hebben getrokken uit de ramp. Plus de vraag of de maatregelen die na de ramp zijn getroffen allemaal wel zo verstandig zijn geweest. Of we iets hebben geleerd van de geschiedenis. Met als afsluiting de vraag of 1953 niet alleen de laatste watersnood tot nu toe is, maar ook de allerlaatste zal blijven tot in de verre toekomst. Dat staat u dus vanavond te wachten. Wie daarna nog vragen of opmerkingen heeft, die moet ze vooral niet inslikken, maar te berde brengen.
Spanning en sensatie
Ik vertel geen nieuws als ik zeg dat ik iets heb met watersnoden en in het bijzonder met de ramp van 1 februari 1953. Ik heb er drie boeken over geschreven, variërend van het dunne ‘Hier was eens Capelle’, via het bekendste ‘De ramp’ tot het laatste wel erg dikke ‘Watersnood‘.
Dat ik er over heb geschreven, heeft amper iets te maken met mijn eigen ervaringen toen.
Ja, ik was er wel bij. Ik maakte als 14-jarige in Scherpenisse, het kleinste dorp van het eiland Tholen de ramp mee. Maar anders dan u misschien zou denken, beleefde ik die dagen als een tijd van spanning en sensatie. Ik verloor geen vrienden of familieleden en ons dorp bleef droog, want het ligt op een middeleeuwse hoogte, die als een veilig eiland uitstak boven de polders, die wél waren ondergelopen.
Spanning en sensatie dus, wat wil je? Er kwamen vliegtuigen over die zakken met brood en boter naar beneden gooiden, we hoorden de naam van ons eiland op de radio, heel het land keek en luisterde naar wat er zich bij ons afspeelde…. Een paar dagen later werd het nog mooier, toen arriveerde een DUKW op ons dorp: een wonderlijk voertuig dat kon varen en rijden. Met zo’n amfibievaartuig werd ik na een week afgevoerd naar het stadje Tholen, waar ik bij familie kon bivakkeren. Want ik moest wel weer naar mijn middelbare school in Bergen op Zoom. Gewapend met een formulier met indrukwekkende stempels mocht ik daarna dagelijks met zo’n dukw meevaren. Want die nam de busdienst over de ondergelopen Thoolseweg over en bracht ons naar Halsteren, waar we bij Vogelenzang moesten overstappen in een normale bus.
Zo arriveerde ik een week na de ramp voor het eerst weer in het Mollerlyceum, waar mijn klasgenootjes met iets van eerbied naar me keken. Want ik kwam uit het rampgebied. Maar toen ze dramatische verhalen van me dachten te horen, moest ik ze teleurstellen. Want uit dát rampgebied kwam ik dus niet.
Actie open Oosterschelde
Drie jaar later werd ik journalist bij een krant in Amsterdam en daarna zwierf ik voor die krant jarenlang door het land. De watersnood verdween naar de achtergrond. Hij kwam pas weer in beeld toen ik in 1970 een reportage maakte over een actiegroep in Yerseke die zich verzette tegen de afdamming van de Oosterschelde. Die afdamming was een regelrecht gevolg van de ramp van 1953. De Oosterschelde moest worden afgesloten van de Noordzee (zoals het Haringvliet en de Grevelingen dat al waren) om voor eens en voor altijd af te rekenen met onze erfvijand het water.
Het waren die actievoerders, onder wie nogal wat vissers, die mij voor het eerst verhalen vertelden die ik nooit eerder had gehoord. Verhalen over dijken die vóór 1953 waren verwaarloosd, over vloedplanken uit de coupures in de dijken, die in de oorlog waren opgestookt en in 1953 nog niet waren vervangen, over dijkgraven die tijdens de rampnacht lagen te slapen in plaats van de bevolking te alarmeren, over zeedijken zo zwak dat je er met een stevig vissersschip dwars doorheen had kunnen varen. Dat soort verhalen.
De vissers waren er van overtuigd dat de stormvloed niet tot zo’n grote ramp had hoeven te leiden als er vóór 1953 zorgvuldiger met de dijken was omgegaan. Zij vonden daarom dat als er alsnog zware en hoge dijken langs de Oosterschelde zouden worden gelegd, de veiligheid ook gegarandeerd zou zijn. Net zoals dat gebeurde langs de Westerschelde, die open bleef. Als de Oosterschelde ook open zou blijven, zou daarmee de oester- en mosselcultuur behouden blijven. En… het dynamische ‘zeelandschap’ van eb en vloed.
Mij sprak vooral dat laatste aan, want ik ben opgegroeid in een dorp, waar dagelijks eb en vloed het beeld van ons haventje veranderde. Ik heb bij laag water door de geulen naar de zandbanken van de Oosterschelde gezwommen en in het voorjaar op de schorren van de Pluimpot zeekraal en lamsoor gesneden – de gratis groenten van de zee. Dat landschap van mijn jeugd was mij dierbaar.
Vandaar dat ik niet alleen mee ben gaan doen met de acties voor het openhouden van de Oosterschelde, maar me ook ben gaan interesseren voor de vraag in hoeverre de watersnood van 1953 een onafwendbaar natuurgebeuren was geweest of misschien wel mede veroorzaakt was door menselijk handelen (beter: NIET handelen).
Nadat ik in 1986 al een serie radiodocumentaires over de ramp maakte voor de VPRO (ze worden dezer dagen op zondagmorgen herhaald in het programma OVT), kreeg ik in 1989 de kans om me een tijd lang vrij te maken voor een grondig onderzoek dat zou moeten uitmonden in een soort reconstructie van de gebeurtenissen in 1953. Mede gefinancierd door het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten).
Ooggetuigen
Ik besloot bij mijn onderzoek de ‘oral history’ (ooggetuigenverhaal) als basis te gebruiken. Dat was voor mij bijna vanzelfsprekend, want ik heb vanaf het eerste boek dat ik in 1981 schreef (‘Landarbeiders’), gebruik gemaakt van de herinneringen van ooggetuigen.
Waarom? Omdat ik vind dat elk mens zijn bijdrage aan de geschiedenis behoort te leveren, en niet alleen zij die de bovenlaag in de samenleving vormen. Toch is dat lang wél het geval geweest. Wie niet kon schrijven verdween eeuwenlang naamloos in de mist van het verleden. Niet alleen personen, maar hele bevolkingsgroepen hebben geen enkele herinnering aan hun bestaan nagelaten.
Nee, ik ga niet beweren dat er geen letter is geschreven over het leven van de grote massa. Maar ook daar waar in de archieven wél aandacht aan gewone stervelingen wordt besteed, is dat de aandacht van de autoriteit, die het doen en laten van ‘de gewone man’ vanuit zijn gezichtshoek bekijkt; vanuit de hoogte dus. En ja, wie vanuit de hoogte ergens op neerkijkt, krijgt een nogal plat en afstandelijk beeld van wat zich daar beneden afspeelt. En zeker niet de intense ervaring van degene die er middenin zit.
Oral history kan dat eenzijdige, platte beeld, ‘voller’ en vollediger maken. De eersten die dat in de gaten hebben zijn de Engelsen en Amerikanen, die de oral history na de oorlog serieus aanpakken. Een fraai voorbeeld trof ik aan in het Imperial War Museum in Londen. Daar heeft men van elke oorlog die de Britten voerden sinds de Boer War interviews gemaakt met vele honderden ooggetuigen. Ze liggen er allemaal opgeslagen: op banden en… uitgetikt. Niet alleen de verhalen van generaals, maar ook van soldaten en matrozen.
In ons land wordt de ‘oral history’ in de jaren ’70 voor het eerst gepropageerd door sociaal historici. Ze vinden ook dat de verhalen van gewone mensen onderdeel van onze geschiedenis behoren te zijn, maar daarnaast hebben ze de emancipatie van diezelfde mensen op het oog. Want dát is zeker een gevolg van oral history: als jouw leven belangrijk genoeg gevonden wordt om opgetekend te worden, om bewaard te worden in een archief, om geciteerd te worden in een boek, dat in de boekwinkel te koop is, dan is je leven dus toch niet zo zinloos als je vaak hebt gedacht of je door de omgeving duidelijk is gemaakt.
Als je de verhalen in mijn boek Landarbeiders naast de officiële geschiedenis van de Zeeuwse landbouw legt, dan zie je dat het kijken naar het verleden vanuit verschillende perspectieven een completer inzicht geeft in de samenleving van vroeger, inzicht vooral ook in de sociale processen die er hebben plaatsgevonden.
Daarom zeg ik: de historicus die antwoord wil hebben op vragen die te maken hebben met de morele component, met de normen en waarden van vroeger, die kan niet volstaan met alleen het verhaal van de autoriteit, die moet ook het verhaal kennen van de rest van de bevolking. Zo verrijkt oral history het inzicht in het verleden en maakt het minder eendimensionaal, rijker en ook invoelbaarder voor het nageslacht.
Een volledig boek
In de loop van de jaren ’80 groeide bij mij het plan om te proberen een boek te maken dat een completer beeld van de gebeurtenissen moest geven dan er tot dan toe gegeven was. Want in de officiële gedenkboeken over de watersnood had ik zelden iets van kritiek kunnen vinden. Maar die waren dan ook duidelijk geschreven vanuit het perspectief van de autoriteiten. En een allesomvattend boek over het hele rampgebied was er sowieso niet. Behalve dan een gortdroog boek van Rijkswaterstaat vol met feiten zoals: hoe laat en waar is een dijk gebroken, wanneer is het gat gesloten en meer van die gegevens, die belangrijk zijn, maar die slechts een deel van het rampverhaal vertellen.
Want de geschiedenis van een ramp is natuurlijk in de eerste plaats een zeer emotionele. Daarom was ik ook meteen van plan om heel veel mensen te gaan interviewen, over hun herinneringen aan de ramp.
Als je de pretentie hebt om een ‘volledig boek’ over de ramp te schrijven en daarbij gebruik wilt maken van de verhalen van de ooggetuigen – én je wilt voorkomen dat je op je bek gaat doordat je ooggetuigen als fantasten worden ontmaskerd – dan is een grondige voorbereiding van levensbelang. Daarom heb ik eerst alle archieven bij gemeenten, waterschappen en provincies doorgeploeterd en daarbij de hoofdpijn getrotseerd die ik al na een uur in een archief heb. Ik heb alles gelezen, wat er te lezen was over die ramp: officiële rapporten, kranten en tijdschriften, dagboeken en nooit eerder gepubliceerde onderzoeken.
Daarna ben ik gaan interviewen –van dorp naar dorp. En overal trof ik mensen die mij dingen vertelden, die ik nergens had gelezen. Maar die mensen bevestigden wel wat ik eerder had gehoord van de vissers van Yerseke. Ik hoorde verhalen over spontane leiders die het voortouw hadden genomen bij het reddingswerk omdat de burgemeester te lang aarzelde. Over mannen en jongens die tot 1 februari door veel brave burgers met een scheef oog waren bekeken omdat ze nogal eens uit de band sprongen – stropers, vissers, vrijbuiters, dat soort types – maar die tijdens de ramp plotseling uitgroeiden tot helden. Doodgewoon omdat zij nergens bang voor waren en ‘stressbestendig’ en die hun leven durfden te wagen bij het redden van mensen.
In totaal heb ik in twee jaar tijd meer dan 200 mensen geïnterviewd en tien jaar later heb ik er nog eens ruim 20 interviews bij gemaakt omdat ik toen de kans kreeg een nieuwe, aangevulde druk te maken. Want ik had inmiddels zoveel reacties gekregen die de moeite waard waren om te gebruiken. En ik had ook aanmerkingen gekregen omdat ik een paar locaties in het rampgebied wel erg stiefmoederlijk had bedeeld.
Ik zei al dat ik alle gesprekken op band opneem. Dat betekent dat je ze vervolgens thuis ook allemaal moet uitwerken. En dat is geen kleinigheid. Ik weet uit ervaring dat een interview van een uur drie tot vier uur kost aan uitwerken.
Oral history is geen methode voor luie mensen. Als je het serieus wilt doen en het optimale rendement wilt halen, kost het ontzettend veel tijd. De twee jaren waarin ik bezig was met de watersnood waren misschien wel de meest intensieve van mijn leven. Zelfs op verjaardagsfeestjes ging het gesprek al gauw over de watersnood.
Maar het resultaat was bevredigend. Ik durf beweren dat het beeld van de watersnood is bijgesteld. De ramp is niet langer alleen het verhaal van slachtoffers en redders (wat het veertig jaar lang is geweest), de ramp is nu ook het verhaal van verwaarloosde dijken, van een mankerend waarschuwingssysteem en van falende autoriteiten.
Was dat uitsluitend te danken aan het praten met ooggetuigen? Nee, dat was het niet. Met alleen maar de verhalen van de mensen uit het gebied was het niet gelukt om het beeld op een zo geloofwaardige manier bij te stellen. Het was de combinatie van schriftelijke bronnen en de geactiveerde geheugens van veel betrokken mensen.
Ik heb in sommige archieven dingen gevonden, die me op het spoor hebben gezet om op een bepaalde manier verder te zoeken. Om een voorbeeld te noemen: de ambtenaar provinciale waterstaat Zuid-Holland, Wesdorp, die een paar dagen na de ramp 180 betrokkenen systematisch interviewde en zijn informatie verwerkte in overzichtelijke schema’s. Zulke vondsten zijn natuurlijk fantastisch en als je die kunt combineren met de verhalen van de ooggetuigen, dan is dat niet alleen een ideale aanpak van een onderwerp, maar ook bij de uitwerking biedt dat prachtige mogelijkheden. Want dankzij de combinatie van verhalen van ooggetuigen én schriftelijke bronnen kon ik in het boek een mooie mengvorm van harde feiten en gevoelens bereiken.Want dat is altijd dé grote vraag als je een publieksboek wilt schrijven en in het geval van de ramp helemaal: Hoe maak ik van die gigantische berg aan schriftelijk materiaal en ooggetuigenverhalen een boek, dat ook gelezen wordt. Een boek dat de lezer op de eerste pagina in de kraag grijpt en meesleurt naar de laatste (in dit geval pagina 542)?
Vergelijkend warenonderzoek
Nu had ik ervoor kunnen kiezen om over elk dorp een apart hoofdstukje te schrijven. Want ik realiseerde me al snel dat er niet één ramp is gebeurd, nee er zijn er tientallen gebeurd; elk dorp heeft zijn eigen rampverhaal. Maar dan zou het boek wel eens saai kunnen worden. Omdat je elk hoofdstuk wéér bij het begin (de zaterdagavond) zou moeten beginnen.
Maar nog belangrijker was dat dan het vergelijkend element er minder sterk in zou komen te zitten. En dat wou ik persé wél omdat me dankzij de schema’s van Wesdorp over Goeree- Overflakkee duidelijk was, dat er grote verschillen zaten in de manier waarop er was gereageerd – zowel tijdens de uren van dreiging als na de dijkdoorbraken. Ik ontdekte dat op de plaatsen waar heel vroeg alarm was geslagen, bijna geen mensen verdronken. Dat kon geen toeval zijn. Daarom wist ik al vlug dat ik de vergelijking tussen de diverse plaatsen in mijn boek zichtbaar moest maken: een vergelijkend warenonderzoek, zoals de Consumentenbond dat doet, maar dan niet over waspoeder, maar over burgemeesters en dijkgraven.
Om dat te bereiken besloot ik om een chronologisch verslag te maken, dat moest werken als een film, met snelle shots, gericht op wisselende locaties, waardoor je ziet wat er op hetzelfde moment gebeurt in Oude Tonge en in Willemstad, in Kruiningen en in Stavenisse, in Den Bosch en in Middelburg.
Zo heb ik het eerste deel van het boek gemaakt. Een chronologisch verhaal, dat begint op zaterdagmiddag en eindigt op dinsdagavond. Waarbij de lezer steeds van de ene plek naar de andere wordt meegenomen en leest waar het goed of mis gaat. Dus als een thriller, waarvan de fatale afloop al tevoren bekend is.
Een thriller, vol verhalen over het menselijk gedrag in een rampsituatie: ontluisterend soms en hartverwarmend een andere keer. Want in zo’n situatie kan niemand de schone schijn ophouden, dan vallen de maskers af en blijkt of iemand een egoïst of een altruïst is. Dan blijkt wat plichtsverzuim en heldenmoed in de praktijk voorstellen.
De soms schrijnende getuigenissen die ik hoorde, heb ik vermengd met het feitelijke relaas van de voortschrijdende ramp, van brekende dijken en instortende huizen. Om zo het verhaal zo gevarieerd en veelzijdig te maken als het ook in werkelijkheid geweest moet zijn. Want een ramp is veel meer dan alleen maar het verhaal van heldendom en zieligheid. Leven in een rampsituatie is zoiets als leven in een hogedrukpan.
Thematische ordening
Toen ik dat chronologisch verslag af had, bleef ik zitten met een berg materiaal dat ik persé ook in het boek wilde opnemen. Want daarin zaten bijvoorbeeld harde feiten over de jaren vóór de ramp, toen klokkenluiders tevergeefs waarschuwden voor te lage dijken. (want dat is gebeurd vanaf 1930). Maar ook de verhalen die te maken hadden met de afwikkeling van de ramp wou ik kwijt. Want toen zijn er zulke, soms treurigmakende, soms hilarische dingen gebeurd.
Daarom besloot ik om na het chronologisch verslag nog een tweede deel toe te voegen met 14 thematische hoofdstukken. Hoofdstukken over onderwerpen als de rol van de militairen, de rol van het geloof, van het koningshuis en van de koude oorlog, maar ook over de golf van hulpverleners en hulpgoederen die over het rampgebied wordt uitgestort en waarvan ze daar alleen maar last hebben.
Ik zal een fragment citeren uit West-Brabant. Het is afkomstig van de toenmalige burgemeester van Steenbergen, mr. De Gou, die ik – allang gepensioneerd – vond in een huis op de Vaalserberg. Nee, niet omdat hij bang was geworden van het water. Hij zei (pag.293):
“Waar we absoluut niets, maar dan ook niets aan hadden, dat waren de honderden en honderden zogenaamde helpers die uit het hele land naar het rampgebied kwamen. Voor het merendeel waren het mensen, die gewend waren om de hele dag achter een bureau in een lekker verwarmd kantoor te zitten, maar niet om buiten met een schop te werken. Die kwamen dan hartje winter naar het rampgebied om zakken zand vol te scheppen en te dragen. Na 10 minuten hadden de meesten nog niet één zak vol, maar waren ze wel buiten adem.
Al die mensen moesten wij onderdak geven, die moesten allemaal te eten en te drinken hebben. Terwijl alles rond Steenbergen onder water liep en het hele stadje vol vluchtelingen zat. Daar werd je gewoon gek van. Toen bleek ook nog dat er criminele elementen tussen zaten, figuren die de neiging hadden om leegstaande huizen en boerderijen in te gaan.
Een extra probleem leverden de hordes middelbare scholieren op. Sommigen hadden hun ouders niet eens verteld, dat ze naar het rampgebied waren. Al die jongens en meisjes lagen ergens in schoollokalen, vaak zonder dekens, en allemaal door elkaar en zonder toezicht. Het was vreselijk allemaal. We hebben geprobeerd ze zo snel mogelijk terug te sturen. Maar al die dingen kostten tijd en energie terwijl je hoofd toch al duizelde van alle problemen die op je af kwamen. Nee, díe helpers hadden beter allemaal thuis kunnen blijven.
Bovendien kregen we toen ook te maken met mensen, die alleen maar kwamen kíjken naar de ramp. En de wegen waren toch al slecht begaanbaar en overvol met tractoren en vrachtwagens en met militaire voertuigen. Maar toen moesten we ons dus ook nog eens die ‘rampkijkers’ van het lijf zien te houden. Ik ben buiten mijn bevoegdheden gegaan en heb doodgewoon allerlei wegen af laten sluiten voor het verkeer. Daar zette ik potige boerenjongens neer om ongewenst volk tegen te houden. Ja, als het centrale gezag je zo in de steek laat, dan kun je moeilijk anders.”
Aldus burgemeester De Gou, die na een paar dagen tot zijn schrik ook nog merkt welke misverstanden er kunnen ontstaan als je via de radio vraagt om zandzakken te sturen. Op het vliegveld Valkenburg denken ze kennelijk dat het niet om zandzakken, maar om zakken zand gaat. Daarom vullen ze daar de zakken eerst en vervolgens gooien vliegtuigen die volle zakken boven Steenbergen naar beneden. Het wordt een compleet bombardement, waarvoor iedereen een goed heenkomen zoekt, maar er wordt wel een autobus volledig in de prak gegooid met die zakken zand.
Tot zover het verhaal van de burgemeester van Steenbergen.
En dan is er ook nog de golf van goede gaven. Omdat iedereen buiten het rampgebied persé wil geven aan die arme mensen die alles hebben verloren, en er overal inzamelingsacties worden gehouden, zwelt de golf van kleren, schoenen, beddengoed en wat al niet, aan tot gigantische proporties. Maar in het rampgebied waar bijna iedereen is geëvacueerd, zijn de bombardementen met broden, laarzen en kleren totaal overbodig.
En al roept Het Rode Kruis na een paar dagen al dat die goederengolf gestopt moet worden en een ‘ramp in de ramp’ begint te worden, het lukt niet. De geest is uit de fles en iedereen moet en zal geven. Het gevolg is dat scholen, kerken en andere gebouwen stampvol met goederen komen te zitten.
Niet alleen met goederen die nodig zijn, vaak ook met spullen waar niemand wat mee kan. Hier in Bergen op Zoom, dat makkelijk bereikbaar is over de weg en aan de rand van het rampgebied ligt, rollen de goede gaven met vrachtwagens tegelijk binnen. Louis Suikerbuik heeft de leiding over niet minder dan 200 vrijwilligers die proberen alles een beetje te sorteren. Maar wat moeten ze met zomerkleren uit Italië, met zwempakken uit Duitsland, skischoenen uit Oostenrijk en smokings uit Frankrijk?
Uiteindelijk gaan er vrachtwagens vol onbruikbaar materiaal naar de voddenboer. En van wat wel bruikbaar is wordt veel afgevoerd. Doodgewoon omdat het veel te veel is voor het toch al dunbevolkte en nu bijna helemaal ontvolkt rampgebied. Een deel komt in Italië terecht, waar later dat jaar de Po buiten zijn oevers treedt en ook voor een watersnood zorgt, de rest gaat naar kampen met gevluchte Oost-Duitsers in West-Duitsland.
Vanzelfsprekend wilde ik de schuldvraag aan de orde stellen. Vandaag de dag is het vanzelfsprekend dat daar na zo’n gebeurtenis meteen aandacht aan wordt besteed, maar die vraag wordt na de ramp alleen maar heel voorzichtig door een enkeling gesteld en nooit beantwoord. De parlementaire enquête, die op zijn plaats was geweest, komt er niet. Ook al omdat het verzoek daartoe komt van de CPN en we leven in de tijd van de Koude Oorlog, waarin alles wat de communisten willen, bij voorbaat fout is.
In mijn boek heb ik alsnog iets wat een beetje lijkt op een enquête proberen uit te voeren. Maar dan wel 40 jaar ná de ramp, toen de verantwoordelijken niet meer in functie waren, ja vaak al overleden. Ik heb voor het eerst ook namen genoemd van hen die hun plicht verzuimden. Omdat ik van mening ben dat als autoriteiten publiciteit krijgen als ze een lintje doorknippen, ze die ook behoren te krijgen als ze hun verantwoordelijkheid niet nemen. Tegenwoordig is dat normaal (Enschede, Moerdijk).
Toch heb ik, toen mijn boek uitkwam tegen vrienden gezegd: ‘Ik kan straks wel emigreren, want het zal mij niet in dank worden afgenomen.’ Maar de reacties vielen mee. In het boek staat zo’n bombardement van feiten en feitjes, dat niemand er omheen kon dát er veel fout is gegaan.
Tien conclusies
Tot zover het verhaal over mijn motivatie, over mijn aanpak en de voordelen die een mix van schriftelijke bronnen en ‘oral history’ opleveren om een boek leesbaar te maken. En dan nu de belangrijkste conclusies.
Ik durf te stellen dat de combinatie van springvloed en westerstorm niet had hoeven te leiden tot een ramp van zo grote omvang. Maar je kunt niet één schuldige, één oorzaak aanwijzen. Er is een reeks van oorzaken, die er samen voor hebben gezorgd dat de stormvloed ontaardde in een ramp met 1836 doden. Ik heb een lijstje gemaakt, een soort top tien.
- De dijken waren te laag. Zeker aan de zuidkant van de eilanden. Wie de kaart van het rampgebied bekijkt, ziet dat erg veel gaten aan die zuidkant zijn gevallen. Terwijl de storm uit het noordwesten kwam. Aan de noordkant hadden de waterschappen de dijken hoger gemaakt, omdat daar de gevreesde noordwester storm de golven hoog kan opzwepen. Maar aan de zuidkant waren ze soms 2 meter lager. Dus liep daar het water gewoon over de dijken heen, vrat aan de binnenkant de taluds weg en daarna zakten de dijken in elkaar.
- Veel dijken waren verwaarloosd en beschadigd. Achteraf is gebleken dat er nogal wat gaten zijn gevallen op plekken waar de Duitsers in de oorlog bunkers en geschutsopstellingen in de dijk hadden gegraven. Oorlogssouvenirs, die in ’53 nog steeds niet waren opgeruimd. De verwaarlozing gold de grasmat. Als die niet goed wordt onderhouden, dringt het over de dijk stromende water diep in het dijklichaam en vernielt de dijk. Op veel dijken liepen koeien, waardoor diep ingeslepen koeienpaadjes ontstaan waren, op andere plaatsen wemelde het van de mollengaten waar het water snel vat op kreeg.
- De binnentaluds waren te steil en hadden vaak maar een te dunne afdeklaag van klei. Als het water door een slechte grasmat en een dunne laag klei in een zanderig dijklichaam loopt, wordt dat week en zakt onderuit. Dat is op talrijke plaatsen gebeurd. Na de ramp deed men of dat iets nieuws was, maar uit rapporten na de (veel kleinere) watersnood van 1906 blijkt dat toen precies hetzelfde is gebeurd. Men wist het dus, maar de taluds bleven even steil (want dat was goedkoper).
- Er is niets gedaan met de waarschuwingen, die sinds 1930 zijn geuit door klokkenluidende ingenieurs. Met name in West-Brabant heeft ir. Rulkens herhaaldelijk aan de bel getrokken, maar tevergeefs. Er wordt tussen 1930 en 1953 geen dijk versterkt of verhoogd. In 1939 stelt de regering wel een stormvloedcommissie in, die een jaar later ook rapporteer dat de dijken te laag zijn, maar ja, dan is ons land bezet gebied geworden. In april 1943 stroomt bij een flinke storm het water over enkele tientallen kilometers zeedijk. Gelukkig maar kort zodat er geen dijken het begeven, maar er volgt wel een rapport waarin van kilometer tot kilometer is aangegeven waar en hoeveel de dijken te laag zijn. Dat is dus 10 jaar vóór de ramp. Maar er wordt geen dijk verhoogd.
- Het waarschuwingssysteem deugt niet. Er is alleen een systeem van waarschuwings- telegrammen, maar dat gaat alleen naar abonnees. En die zijn er maar 30 in het hele land en dus hebben die – zeker op zaterdagmiddag – vrijwel geen effect. Dan is er de radio, die wél waarschuwingen uit zendt. Maar de radio stopt om 12 uur ’s nachts met uitzenden
en ondanks de pogingen van het KNMI om de zender die nacht in de lucht te houden, wenst niemand daarvoor de verantwoording te nemen. En zo kan er na 12 uur ’s nachts niemand meer gewaarschuwd worden. - Een dijkleger, zoals dat ná de ramp meteen wordt gevormd om patrouille te lopen op de dijken in tijden van gevaar, is bijna nergens in het rampgebied aanwezig. En hoewel het een eeuwenoud gebruik is dat in tijden van gevaar de dijkgraaf óp de dijk is, liggen velen van hen te slapen. Zo kan het gebeuren dat de bevolking in dorpen en polders niet tijdig gealarmeerd wordt.
- Een rampenplan of een afspraak tussen polderbesturen en gemeentebesturen heb ik nergens kunnen ontdekken. Dat levert middenin die nacht soms ruzie op over de vraag wie er mag beslissen over wat. Want het polderbestuur is verantwoordelijk voor de dijken en het gemeentebestuur voor het welzijn der burgers. Er zijn burgemeesters die de bevolking niet durven alarmeren omdat ze bang zijn de volgende dag te worden uitgelachen als het water niet over de dijk blijkt te zijn gekomen.
- Dat weinig doortastend gedrag van veel autoriteiten is een volgende, fatale omstandigheid. Die aarzelende houding zorgt er voor dat er kostbare uren verloren gaan terwijl minuten kostbaar zijn. En omdat de bevolking (we leven in de jaren ’50) nog netjes wacht op een signaal van de burgemeester of een andere autoriteit, gebeurt er dikwijls niets, wordt er geen klok geluid, geen sirene in werking gesteld. Of veel te laat.
- Den Haag reageert veel te langzaam. De regering is kennelijk ook de kluts kwijt. Want in plaats van meteen het kabinet bijeen te roepen en te proberen overzicht over de situatie te krijgen door verkenningsvluchten te laten houden en buitenlandse helikopterhulp te vragen (Nederland heeft 1 helikopter), reizen ministers af naar randen van het rampgebied (waar ze niks kunnen doen) en komen pas 24 uur na de ramp in crisisberaad bijeen. Intussen hebben individuele burgermeesters om verkenningsvluchten gevraagd. Maar omdat op Schouwen-Duiveland alle verbindingen zijn uitgevallen, kunnen er geen verzoeken van dat eiland komen en wordt het 24 uur lang ‘vergeten’.
- Zodra er dinsdag helikopterhulp van buitenaf komt zorgt miscommunicatie ervoor dat de helikopters bijna niet worden ingezet bij het reddingswerk. Het meest schrijnende voorbeeld ervan is wel de Engelse helikopter die op dinsdag naar Zierikzee vliegt om daar een radioset te bezorgen en over de hoofden van de radeloze mensen op daken en huizen terug naar Brabant vliegt zonder ook maar één reddingspoging te ondernemen. Dat gebeurt pas op woensdag, maar dan zijn de meeste mensen óf gered óf omgekomen.
- Er is nog een oorzaak van de vele slachtoffers, maar die heeft niets te maken met de dijken, of met het waarschuwingssysteem. Die oorzaak ligt in de kwaliteit van de huizen. Er staan in het rampgebied erg veel kleine landarbeidershuisjes. De volkstelling van 1947 leert dat landelijk gemiddeld 10% van de huizen uit slechts één of twee kamers bestaat, maar in Zeeland is dat gemiddeld 28% en op de zwaarst getroffen eilanden soms meer dan 50%. Die huisjes zijn niet alleen heel klein en laag maar ook zwak, want vaak gebouwd met halfsteens muren. En van fundering is amper sprake. Er hoeft maar één boom of balk met het water te worden meegevoerd en tegen zo’n muur te klappen en het huisje stort in. Ik vond alleen cijfers van Zuid-Holland, maar die zijn overduidelijk. Verloren gingen1649 arbeidershuizen, 14 middenstandwoningen, 1 grote woning, 15 kleine boerderijen en 8 grote boerderijen.
Dat zijn de belangrijkste oorzaken waardoor de stormvloed kan uitgroeien tot de zwaarste ramp sinds eeuwen. En ik weet het: ik heb achteraf makkelijk praten. Maar ik wou het boek toch schrijven omdat er één ding nóg makkelijker is, namelijk: achteraf zwijgen.
Lessen geleerd?
Dan komt nu de vraag aan de orde wat er sinds de ramp is verbeterd én of er lessen zijn geleerd van wat er allemaal mis is gegaan.
Ik wil bij het antwoord de omgekeerde volgorde bewandelen, want dan kom ik als laatste bij de dijken, die natuurlijk de meeste aandacht verdienen.
De toestand van de huizen. Die is zeer veel verbeterd, vergeleken met 1953. Alleen al daardoor zou eenzelfde overstroming nu minder mensenlevens kosten. Omdat steviger huizen nu eenmaal minder snel instorten en dus een grotere overlevingskans bieden. Tegelijkertijd kun je vraagtekens zetten bij het feit dat de regering kortgeleden besloten heeft om in de diepst gelegen polder van de Randstad (de Zuidplaspolder bij Gouda) 15.000 tot 30.000 huizen te bouwen.
Als het daar ooit mis gaat, mogen we er van uitgaan dat het stevige huizen worden. En de mensen hoeven er bijna zeker geen dagen op een dak te verblijven, want intussen beschikt ons land over een groot aantal helikopters. De hulpverlening zal dus veel beter verlopen dan een halve eeuw geleden (toen die ene helikopter niet eens kon opstijgen op zondag 1 februari). Maar miscommunicatie zal er altijd wel blijven, zeker in crisissituaties zoals een ramp. Dus helemaal perfect zal de hulpverlening ook bij een nieuwe ramp niet verlopen.
Dan de rol van de overheidsfunctionarissen, zoals de burgemeesters en dijkgraven. Ik heb me eens laten vertellen door prof. Rosenthal (oud-minister, maar ooit ‘rampenprofessor’) dat er bij de selectie van burgemeesters na de ramp op stressbestendigheid werd gelet. Hoe je dat kunt meten weet ik niet, maar ook al zou het kunnen, dan er is er anno 2013 een nieuw probleem en dat is dat er zoveel kleine gemeenten zijn samengevoegd. Dat betekent dat er bij een toekomstige ramp bijna nergens een burgemeester zal zijn die als vanzelfsprekend door de bevolking als ‘leider’ wordt gezien en wiens bevelen zullen worden opgevolgd.
En daarmee komen we meteen bij het rampenplan. Elke gemeente heeft tegenwoordig wel zo’n plan, maar of er bij een ramp in elke kern iemand als een soort burgemeester of coördinator gaat optreden…? Ik zou niet weten wie op mijn dorp dan de leiding heeft.
Ik las dat ze bij het waterschap Scheldestromen een ‘Draaiboek Dijkbewaking’ hebben, waarmee elk jaar wordt geoefend. Die les heeft men dus wel geleerd, maar het zou verstandig zijn om de bevolking ook eens te vertellen wie er in hun dorp of wijk het aanspreekpunt is. Daar mag niet mee gewacht worden tot er echt iets gebeurt.
Overigens zal de bevolking wel veel beter worden gewaarschuwd dan in 1953. We hebben nu zowel radio als tv die 24 uur in de lucht zijn, iedereen heeft telefoon (zelfs mobiel) en een auto en ook de wegen zijn zeer veel verbeterd. Alleen zal zich het probleem voordoen van opstoppingen als iedereen tegelijk bijvoorbeeld het eiland Tholen wil ontvluchten.
Minister Schultz kondigde zaterdag (26 januari 2013) aan dat er volgend jaar een evacuatieplan komt, waarop inwoners van een bepaald gebied kunnen zien waar ze heen moeten. De minister wil in geval van nood op de snelwegen eenrichtingverkeer instellen, zodat ze uitsluitend gebruikt kunnen worden om het gebied te verlaten (en zo opstoppingen tegen te gaan). Ik ben een beetje dubbel over massale evacuatieplannen. Want waarom zouden de mensen niet gewoon in hun eigen omgeving terecht kunnen? Maar goed, 60 jaar na de ramp is de regering zover, dat ook dáár werk van wordt gemaakt.
Dan de versnipperde en weinig professionele waterschappen van 1953. Een van de eerste lessen die uit de ramp wordt getrokken is om ze te laten fuseren. En die ontwikkeling is nadien doorgegaan. Zo heeft Zeeland (waar in 1953 nog meer dan 100 waterschappen waren) er nu nog maar 1. Datzelfde geldt voor de Hollandse en de Brabantse Delta. Die 3 grote waterschappen hebben inmiddels dijken die enorm veel sterker zijn dan die van 1953. Dijken, waarvan de binnentaluds ook minder steil zijn dan toen en die doorlopend in de gaten worden gehouden met geavanceerde apparatuur. Via een satelliet wordt elke verandering in een dijk gesignaleerd, zodat er geen kans is op onverwachte problemen. Bovendien houden de waterschappen elke 6 jaar een soort apk-keuring van hun dijken.
Veranderend inzicht
En dan nu de belangrijkste les die de regering al meteen uit de ramp trekt. Dat is het plan om (bijna) alle zeegaten in het zuidwesten af te dammen en zo de Nederlandse kust met maar liefst 700 kilometer te verkorten tot 850 kilometer in totaal. De Deltawet, die dat regelt, wordt door de Tweede Kamer in 1957 aangenomen. Met 8 stemmen tegen.
In die wet is een schema opgenomen, waarbij het laatste onderdeel in 1978 gereed moet zijn. Bij de afdammingen kiest men bewust voor het principe ‘van klein naar groot’. Want zo kan men ervaring opdoen. De hoeveelheid water die door het Veerse Gat (dat als eerste wordt afgedamd) stroomt, is maar éénzestiende van wat er door de monding van de Oosterschelde gaat, het zeegat van 9 kilometer breedte dat als laatste moet worden afgedamd.
Maar in een periode van 20 jaar willen vaste overtuigingen nog wel eens aan het wankelen worden gebracht. En dat is ook nu het geval. Terwijl de eerste deltawerken met veel trompetgeschal en juichende reportages worden begroet, begint aan het einde van de jaren ’60 het tij te keren. Er spoelt een ‘milieugolf’ over Nederland en die beroert ook de delta, waar de Actiegroep Oosterschelde Open (ik memoreerde hem al) dan een ultieme poging doet om de Oosterschelde te redden van de afdamming.
Al bij de behandeling van het deltaplan in de jaren ’50 wordt er op gewezen dat met de afdamming van de Oosterschelde de unieke oester- en mosselcultuur bij Yerseke verloren zal gaan. Maar dat is dán geen reden om niet af te dammen. Maar nu komen de biologen met nieuwe argumenten die het unieke karakter van dit ‘schoonste water van Nederland’ benadrukken. In een tijd waarin tankers lek slaan op de kusten van Europa en zo het begrip ‘milieuvervuiling’ een realistisch gezicht krijgt, is dat een niet weg te poetsen argument.
En terwijl in de monding van de Oosterschelde de stalen draagtorens al worden gebouwd voor de gondelbaan, die de monding met betonblokken moet dicht bombarderen, beginnen actievoerders toch aan een tegenoffensief. Ze bestoken het publiek, de pers en de volksvertegenwoordiging met luide protesten tegen de afdamming En zowaar, er wordt geluisterd.
Want ze hebben de tijdgeest mee. En ze hebben het geluk dat er in 1973 een nieuw kabinet komt, het kabinet Den Uyl. Het eerste progressieve kabinet uit onze geschiedenis wil zich op milieugebied manifesteren. Dwars tegen de wens van Rijkswaterstaat in, benoemt het kabinet een commissie die moet bezien of de Oosterschelde alsnog als natuurgebied is te redden en toch afdoende te beveiligen.
De commissie komt tot de conclusie dat het kan, maar durft het niet aan om te kiezen voor het simpel verhogen van de dijken. Ze komt met een compromis, waarbij zowel de ingenieurs van Rijkswaterstaat als de aannemers worden gepaaid. De aannemers omdat er met dat compromis meer mee valt te verdienen dan met een simpele afsluitdam, de ingenieurs omdat ze wereldberoemd kunnen worden met de ‘stormstuwcaissondam’ (zoals hij eerst wordt genoemd), die de commissie voorstelt. Want zo’n waterstaatkundig kunstwerk zal uniek zijn in de hele wereld. In de Tweede Kamer wordt het plan op het nippertje aanvaard en vervolgens worden in de monding van de Oosterschelde de draagtorens voor de gondelbaan met snijbranders neergehaald zonder dat ze ooit dienst hebben gedaan. Ik heb er bij staan kijken, samen met een journalist van de Zwitserse televisie, die vol verbazing en bewondering uitriep: ‘Dit is pas echt democratie!”
In 1986 wordt de stormvloedkering (die veel duurder wordt dan ooit was beloofd en begroot) officieel in gebruik gesteld door de koningin, die bij die gelegenheid Zeeland veilig verklaart. Dat staat ook op de vlaggen die wapperen op de stormvloedkering: ‘Zeeland veilig’.
Maar is Zeeland (beter gezegd: is het deltagebied) nu inderdaad veilig? Met die vraag wil ik afsluiten.
Zeeland veilig?
Laten we om te beginnen vaststellen dat absolute veiligheid niet bestaat. En vervolgens dat veiligheid een rekbaar begrip is. Misschien kun je zandhonger waar de Oosterschelde nu al jaren mee te kampen heeft niet onder het begrip veiligheid vangen, maar hoe oordelen we over de plaag van giftige blauwalgen, die de randmeren langs de Brabantse kust tijdens warme zomers teistert? De vogels gaan er in elk geval aan dood en zwemmen wordt sterk ontraden in met die algen besmet water.
Daarmee zijn we beland bij de keerzijde van de deltawerken. Door de zeegaten af te dammen van de Noordzee heeft het landschap in het noordelijk deel van de delta zijn dynamiek van eb en vloed verloren. Het Haringvliet en de Grevelingen zijn meren met stilstaand water geworden. En datzelfde geldt voor de randmeren achter de oostelijker dammen: het Volkerak en het Zoommeer. Vroeger kenden de inwoners van deze stad ook de eb en de vloed. Er lag een prachtig schorrengebied ten westen en zuiden van Bergen op Zoom. Het is allemaal opgeofferd voor…de veiligheid.
Het is al weer meer dan 10 jaar geleden dat een hoofdingenieur van Rijkswaterstaat op een bijeenkomst in Yerseke durfde zeggen dat met de kennis van nu wij geen stormvloedkering zouden bouwen, maar de dijken zouden verhogen. Die opmerking is symbolisch voor de cultuuromslag die zich bij die Rijksdienst heeft voorgedaan. Men heeft er in de gaten gekregen dat elke harde ingreep in de natuur onverwachte gevolgen heeft. En voor je het weet blijf je steeds weer nieuwe maatregelen verzinnen om de gevolgen van de vorige ingreep teniet te doen. En zo blijft Rijkswaterstaat bezig met nieuw geknutsel.
Ik ben lang niet de enige die vandaag, 60 jaar na de ramp, stelt dat Nederland te rigoureus en ondoordacht heeft gereageerd met de deltawerken. Het landschap is zijn wezenskenmerk – de dynamiek van eb en vloed – kwijtgeraakt, terwijl de veiligheid tegen het water ook zonder die dammen te bereiken is. Kijk maar naar de Westerschelde, waar ik nooit iemand hoor piepen dat het er zo onveilig is achter de dijken.
Overigens is dat verlies van de dynamiek uit het landschap niet het enige. Als gevolg van de ramp heeft ook het binnendijkse polderlandschap veel van zijn oude glorie verloren. Meteen nadat de gatenwaren gedicht en de polders drooggemalen, gingen de rampgebieden ‘op de schop’- er werd een drastische herverkaveling doorgevoerd.
Het oude, wat hollebollige polderland, herinnerend aan de tijd van de middeleeuwse moernering, de kronkelende weggetjes die de loop van de oude kreekruggen volgden, de kerkepaadjes naar de dorpen, al die littekens van de geschiedenis worden rücksichtslos platgewalst en weggebulldozerd.
Er voor in de plaats komen kaarsrechte, geasfalteerde wegen waaraan nieuwe efficiënte bedrijfsgebouwen verrijzen op plekken waar vóór 1953 vaak karakteristieke Zeeuwse hoeven stonden. Ze onderscheiden zich in niets van de boerderijen die vrijwel tegelijkertijd in de IJsselmeerpolders worden gebouwd. Zeeland begint hier en daar verdacht veel op die IJsselmeerpolders te lijken.
Sindsdien mogen er dan her en der bomen zijn geplant en stukken marginale grond tot ‘nieuwe natuur’ gemaakt, het blijft lapwerk vergeleken met het landschap dat ik in mijn jeugd nog net heb meegemaakt.
De laatste watersnoodramp?
Laat ik mijn verlies- en winstrekening afsluiten met een vraag die vandaag nog gesteld moet worden. Dat is de vraag of een ramp als die van 1953 nu voorgoed tot het verleden behoort. Ik heb hem een paar jaar geleden gesteld aan mensen die er verstand van hebben (of geacht worden er verstand van te hebben).
Dat deed ik toen ik het boek ‘Watersnood’ schreef, die dikke pil die in 2011 uitkwam. In dat boek komt niet alleen de ramp van 1953 uitvoerig aan de orde, maar heb ik ook geprobeerd om de watersnoden uit vroeger eeuwen op een rijtje te zetten.
Want eeuwenlang hebben zware stormen en hoog opgezweept water van de Noordzee op gezette tijden voor rampen gezorgd in onze delta. Rampen die namen kregen, zoals tegenwoordig de orkanen in de VS, maar toen van heiligen: de Sint Clemensvloed, de Sint Elisabethsvloeden, de Cosmas en Damianusvloeden, Sint Felixvloed, de Pontiaansvloed, de Allerheiligenvloed,enz. Ik heb de belangrijkste watersnoden vanaf 1014 in een overzicht samengebracht. Het zijn er 47.
Dorpen verdwijnen daarbij in de golven, soms hele eilanden. (Orisant, N. v Noord Beveland en Wulpen, N. van Cadzand) Ook heb ik op een kaart van het deltagebied 158 stippen gezet, die aangeven waar ooit een dorp of stad lag. Het totaal aantal verdronken dorpen nadert de tweehonderd, want van tientallen is alleen de naam bewaard gebleven, niet de plek waar ze lagen.
Al die verdronken dorpen vormen samen het bewijs van mijn stelling dat er geen streek in Europa is waar de zee zo hevig tekeer is gegaan, geen gebied waarvan het landschap zo vaak van gedaante is veranderd als in onze delta. Ontelbaar zijn de drama’s die zich hebben afgespeeld in dit vlakke land van zeeklei en laagveen.
En helaas zie je één rode draad door de waterstaatsgeschiedenis lopen, namelijk die van menselijk falen. Falen vooral bij het onderhoud van de dijken. Waardoor het elke keer weer mis gaat en men steeds weer de put moet dempen nadat het kalf is verdronken.
Maar wat anno 2013 lijken we op een keerpunt in de geschiedenis te staan. Want voor het eerst anticiperen wij nu op een mogelijk nieuwe stormvloed. We zijn nu al bezig met een mogelijke stijging van de zeespiegel en onze zeewering daar op aan te passen. Ik noemde al hoe de waterschappen tegenwoordig bezig zijn. Dat is nog nooit eerder gebeurd. Het lijkt er dus op dat wij eindelijk iets hebben geleerd van de geschiedenis. En soms slaan we dan weer door en roept een minister dat we ons nu al moeten voorbereiden op een massale evacuatie en alvast een (waterbestendig!) ramppakket moeten gaan samenstellen.
Waarom? Was 1953 dan niet de laatste ramp en zal hij dat dan niet tot in de verre toekomst blijven? Die vraag stelde ik omdat ik meen dat we technisch zo ongelooflijk veel verder zijn als 60 jaar geleden, dat het niet meer zou moeten kunnen gebeuren.
Van alle deskundige betrokkenen bleek er één man volmondig ‘ja’ te antwoorden op die vraag. Die man was verantwoordelijk voor de dijken langs de Westerschelde.
De anderen hielden een slag om de arm, want: ‘Het water blijft onvoorspelbaar en mensen blijven mensen’.
Deltacommissaris Wim Kuijken zei tegen me:’Natuurlijk kunnen we een zware storm eerder voorspellen, is onze communicatie veel beter, hebben we rampenplannen, betere reddingsmiddelen en steviger huizen. Maar je kunt nooit uitsluiten dat er ooit iets misgaat. Dat wil niet zeggen dat ik pessimistisch ben, helemaal niet. Ik ben optimistisch. Er is geen land waar de veiligheidsnorm zo hoog ligt als bij ons. Maar er blijven altijd ‘faalfactoren’. Niemand kan voorspellen of een stormvloedkering het ook echt zal doen op het ‘moment suprême’.
Ik vindt dat een redelijk geruststellend antwoord. Want ook al zou het mechaniek van een kering haperen, dan nog blijven al die andere omstandigheden over die nu veel beter zijn dan 60 jaar geleden. Bij heel extreem weer met zware storm en hoge vloeden zullen we tijdig gewaarschuwd worden en daarna uitvoerig op de hoogte gehouden over wat ons te doen staat.
Ik schat het risico dat we te vlug en te vroeg moeten evacueren groter dan de kans dat we zoals in 1953 te laat worden gewaarschuwd en niet meer kunnen vluchten.
Daarom ga ik elke avond (zelfs als het stormt)met een gerust hart slapen. Terwijl mijn huis toch pal achter de zeedijk van de Oosterschelde staat. Want als het om de dreiging van het water gaat, dan wonen we hier veiliger dan ooit.
♣
Na de presentatie
Dat de Watersnood van 1953 ook zestig jaar na dato nog steeds emoties oproept bleek ook in de zaal toen er op werd gewezen dat deze orkaan niet alleen slachtoffers in de Nederlandse delta had geëist, maar dat de orkaan de dag tevoren al vreselijk huis had gehouden aan de Britse kust, en in het Iers kanaal de veerboot ‘Princess Victoria’ ten onder was gegaan, waarbij 133 van de 176 opvarenden omkwamen.
Ook aan de Noordzeekusten van Engeland (307), België (28), Denemarken, Duitsland en onder zeevarenden op de Noordzee (220) waren slachtoffers te betreuren en was er veel materiële schade. Toch maakt het aantal slachtoffers in de Nederlandse delta het merendeel uit.
De inleider merkte op dat het bij het samenstellen van een boek als ‘Watersnood’ onvermijdelijk grenzen moeten worden gesteld, wat tot soms pijnlijke keuzen leidt. Daaruit mag echter niet worden geconcludeerd dat hetgeen buiten de scope van het boek valt, minder relevant zou zijn het ontstane leed gebagatelliseerd zou worden. Het boek beoogt de gebeurtenissen in de Nederlandse delta, en de tot de ramp leidende factoren te analyseren.
Dat geografische afstand een rol speelt moge ook worden betwijfeld als we terugdenken aan de aandacht en de reacties van de samenleving ten tijde van de tsunami’s voor Sumatra op 26 december 2004 en voor het Japanse eiland Sendai op 11 maart 2011.
Ook werd gesproken over de waterkwaliteit in de diverse compartimenten van de delta. Het zgn. kierbesluit (het op een kier zetten van de Haringvlietsluizen) en de verzilting van Zoommeer roepen juist bij de landbouw veel weerstand op. De inleider merkt op dat diezelfde landbouw vóór de realisatie van de Deltawerken ook omringd werd door zout water. De (beperkte) getijdenbeweging die met de verzilting gepaard gaat is overigens van ondergeschikte aard; deze zal de scheepvaart niet hinderen. Van meer belang is de ook in discussie zijnde waterberging op Haringvliet en Zoommeer. Dat vergt wel aanvullende voorzieningen voor bebouwing en achterland.
Ten aanzien van de zandhonger op de Oosterschelde (door verminderd getij zakken de zandplaten de geulen in) meent hij wel dat er een vanuit het Zoommeer meer (zoet) water op de Oosterschelde moet worden geloosd. Daarvoor is een verbrede Bergse Diepsluis noodzakelijk.
Desgevraagd bleek Kees Slager (ook als lid van de Eerste Kamer) tegenstander van het ontpolderen van de Hedwigepolder. Niet alleen omdat het gaat om goede, vruchtbare landbouwgrond maar vooral omdat deze ruimte in zijn ogen weinig toevoegt aan de waterberging bij stormvloeden. Het effect daarvan acht hij nihil. De dynamiek van de seizoenen in het boerenbedrijf zie je zeker niet terug in de natuur. Bovendien moet in acht worden genomen dat er elders al heel veel schorrengebied is opgeofferd voor de industrie rond Antwerpen, ook bij de daartoe aangelegde Schelde-Rijn verbinding zoals voor Bergen op Zoom en St Philipsland.
Nog meer weten?
Vooral de periode rond 1 februari staat bol van programma’s rondom de Watersnoodramp van 1953. Maar ook na deze datum zijn er legio mogelijkheden om nog eens bij deze ramp stil te staan of kennis te nemen van wat tot nog niet bekend was.
Tentoonstellingen
Op de eerste plaats is er de de tentoonstelling die het Markiezenhof wijdt aan de Watersnoodramp 1953. Deze loopt van 1 februari tot 30 juni 2013. De heemkundekring Halchtert wijdt eveneens een fototentoonstelling aan de ramp in het Hof van de Ram. Ook in andere plaatsen die door de ramp werden getroffen treft u mogelijk tentoonstellingen. Deze zijn hier niet verder vermeld.
Natuurlijk is er ook het Watersnoodmuseum in Ouwerkerk.
Boeken
De beide boeken ‘Watersnood’ en ‘de Ramp’ van Kees Slager zijn nog in de boekhandel te koop. Van het eerstgenoemde boek heeft de uitgever heeft een herdruk aangekondigd die vanaf 20 februari beschikbaar zou komen. ‘Hier was Capelle’ is soms nog in de tweedehands handel te vinden.
De Orkaan van 1953 (Hans Beukema ISBN 90-804684-5-2) is alleen nog tweedehands verkrijgbaar. Dit boek beschrijft de rol van de varende redders die opereerden vanuit de Nederlandse kust naar schepen in nood. Daarbij staan de beide reddingsmaatschappijen centraal, maar ook particuliere hulpverleners krijgen volop aandacht.
In vele particuliere boekenkasten is overigens ook nog te vinden het boek dat in 1954 werd uitgegeven met eveneens de titel ‘De ramp’. Ook wordt dit nog in de tweedehands handel aangeboden.
Internet
Op internet is ontzettend veel informatie te vinden over de watersnoodramp van 1953 (KNMI), zoals op wikipedia, maar ook van andere watersnoden.
Veel foto’s vindt u op Geheugen van Nederland. U kunt hier gericht zoeken op plaatsnaam.
Het watersnoodmuseum in Ouwerkerk heeft ook een website met veel informatie.
Op www.Geschiedenis24.nl vindt u polygoonjournaals en andere informatie over zuidwest Nederland maar ook Texel, waar zes mensen omkwamen.
Foto’s uit de directe omgeving van Bergen op Zoom en uit Halsteren vindt u op de beeldbank van het Markiezenhof.
Dat de geschiedenis van Zeeland aandacht aan watersnoden besteed is evident.
KNMI noemt de watersnood van 1953 zelfs de ergste natuurramp van de 20e eeuw.
Dat de watersnood van 1953 ook elders rondom de Noordzee slachtoffers maakte is hiervoor al vermeld. U vindt hierover informatie in Wikipedia.
Opdat ook de nieuwe generaties kennis kunnen blijven nemen van de fatale stormvloed zijn
educatieve filmbeelden op schooltv te vinden.
AvL 20130201