De eerste Hofzaallezing van 2017 op 7maart besteedde aandacht aan de economische ontwikkelingen in de delta van de Schelde. De inleider van de avond, prof.dr. Peter Henderikx
(Goes, 1940), emeritus hoogleraar in de nederzettingsgeschiedenis van de Nederlanden in de Middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam, publiceerde regelmatig over de middeleeuwse geschiedenis van Zeeland en werkte als auteur en redacteur mee aan de vierdelige Geschiedenis van Zeeland (2012-2014). Het onderwerp van deze hofzaallezing is in deel één uitvoerig in uitgewerkt. Met dien verstande, dat geheel ten onrechte de plaatsen Reimerswaal en Bergen op Z oom hierbij over het hoofd zijn gezien. De lezing van vanavond is een kleine compensatie om deze ‘tekortkoming’ goed te maken.
Ofschoon er eerdere sporen van bewoning zijn gevonden, is het gebied wat we nu Zeeland noemen, na de Romeinse tijd nagenoeg ontvolkt vanwege overstromingen en het verder
landinwaarts dringen van de zee. De huidige zeearmen zijn in die tijd ontstaan.
Vanaf de zesde eeuw raakt het gebied weer bewoond. De overstromingen hadden op het veenlandschap een vruchtbare kleilaag gevormd, doorsneden door getijdenkreken en hoog
gelegen kreekruggen. Op die kreekruggen gingen de mensen wonen, die zich vooral bezighielden met schapenteelt, een beetje akkerbouw en met zoutwinning. Zout was immers een zeer belangrijk product; veel meer dan nu was het hét conserveringsmiddel bij uitstek. Het werd gewonnen uit het zoute veen onder de klei. Daardoor waren er al rond 700 aan de noordkust van Walcheren en de kop van Schouwen twee handelsplaatsen van internationale betekenis, die uiteindelijk de Vikinginvallen in de 9e eeuw niet hebben overleefd.
In de 11e, 12e en 13e eeuw ontstonden er in het hele gebied nieuwe nederzettingen, het agrarisch bedrijf werd geïntensiveerd, met meer akkerbouw, en met naast schapen ook ander vee, het land werd verkaveld en bedijkt, er werden tal van parochiekerken gesticht, en in Zeeland werd onder het gezag van de graaf van Holland en Zeeland het lokaal bestuur georganiseerd in zogeheten ambachten onder leiding van erfelijke ambachtsheren.
Het water in de Scheldedelta speelde een belangrijke rol bij de verdere ontwikkeling. De Schelde en het Zwin verbonden het Vlaamse en Brabantse achterland met de Noordzee, en daarmee met Engeland en de Franse kuststreken. Bovendien stond het gebied via de binnenwateren in verbinding met de Rijn-Maasdelta en van daar met het Rijnland, het Boven-Maasgebied, de Zuiderzee en Noord-Duitsland. Vervoer over water maakte het over grote afstand van grote hoeveelheden (bulk)goederen als graan en hout mogelijk.
Aanjager bij uitstek voor de ontwikkeling van handel en nijverheid in het deltagebied was de opkomst vanaf de late tiende eeuw van de op export gerichte lakennijverheid in Vlaanderen, met name in Gent,Brugge en Ieper. Eerst trokken de Vlaamse lakenkooplieden zelf naar alle windstreken om hun waar te verkopen, maar in de dertiende eeuw veranderde dat, en kwamen omgekeerd kooplieden uit Frankrijk, Engeland, de Duitse Hanzesteden, het Rijnland en Italië naar de Scheldedelta en het Zwin, met name Brugge, om te kopen en te verkopen. Zo ontstond in deze streken een groot aantal niet-agrarische nederzettingen, die bijna alle beschikten over een haven met een laad- en losplaats. In het kielzog van de lakenhandel groeide ook het belang van de eigen streekproducten, zoals de wol voor lakenindustrie, de zeevis, vanaf de late dertiende eeuw de meekrap, en het zout dat uit de eigen bodem werd gewonnen.
Ofschoon de stedelijke ontwikkeling in Noord-Vlaanderen vroeger begon, ontstonden toch vanaf de 12e eeuw al steden als Middelburg (binnen een ringwalburg die al in 890 was aangelegd tegen aanvallen van Noormannen) en Zierikzee. ‘Jongere’ steden uit de 13e eeuw zijn Vlissingen, Veere, Tholen, Brouwershaven, Goes, Westerschouwen. De handelsactiviteiten leidden er toe dat de scheepvaart in het gebied behalve voor de visserij ook voor handel werd ontwikkeld. Zeeuws zout werd in de dertiende eeuw uitgevoerd naar Engeland en landinwaarts tot in Keulen langs de Rijn en in Venlo langs de Maas. Langs de Schelde fungeerde Antwerpen als marktplaats voor het Zeeuwse zout, waar vooral de zouthandelaren uit Zierikzee actief waren. En al rond 1200 blijkt men ook in Utrecht het zout vooral uit Zierikzee te betrekken. Vaak waren de schippers ook zelf koopman en vervoerden een deel van de lading voor eigen rekening. In een negental rekeningen van de heffing in Engeland op de export van wol, wolvellen en huiden over jaren 1286-1298 vanuit Ipswich, King’s Lynn, Boston, Hull en Newcastle, zijn de betalingen vermeld door onder andere Zeeuwse schippers onder vermelding van het aantal aangeslagen schepen en de omvang van de lading aan wol, wolvellen en huiden. Het aandeel van Zeeuwse schippers in het vervoer van de belaste goederen is zeer groot: van de bij elkaar 335 vermelde schepen komen er 57 uit Vlaanderen, 12 uit Holland, en maar liefst 119 uit Zeeland. Ook de plaatsen war deze schepen vandaan komen is vermeld. Opvallend is dat in deze opsomming schepen uit Reimerswaal en Bergen op Zoom ontbreken.
Toch zijn beide oude steden, omdat een persoon Witte van Reimerswaal wordt genoemd in een oorkonde uit 1203, en het ambacht Reimerswaal voor het eerst in een oorkonde uit 1214. Dat ambacht zal toen ook al een parochiekerk hebben gehad, al blijkt het bestaan daarvan pas in 1265.
En dan Bergen op Zoom: vóór 1300 volgens de inleider zo’n beetje de mystery guest in de Scheldedelta, want onder alle gegevens over handel, scheepvaart, nijverheid en visserij uit de voorgaande tijd kwam hij tot nu toe Bergen op Zoom niet tegen.
Tijdens de lezing toonde Henderikx een aantal kaarten van de besproken steden. Daarbij bleek dat de bekende kaart van Bergen op Zoom van kaartenmaker Jacob van Deventer deel uitmaakt van een uitgebreide serie. Achtereenvolgens zagen de aanwezigen kaarten van Middelburg, Zierikzee, Vlissingen, Veere, Tholen, Brouwershaven, Goes en Reimerswaal.
Op het kaartje van Reimerswaal valt op dat er oostelijk van de haven een aantal losstaande gebouwen zijn getekend. Helaas heeft Van Deventer niet de functie er bij aangegeven. Henderikx durft wel de stelling aan dat het om de (elders) 25 genoemde zoutketen gaat, die met het oog op de gebruikelijke windrichting vanwege geur en brandgevaar aan de oostzijde van de plaats zijn gesitueerd. Net als in Bergen op Zoom (maar ook vele andere plaatsen) was Reimerswaal voorzien van een spui-watermolensysteem achter in de haven. Het molenwater wordt in de nog bestaande archiefstukken al in 1318 genoemd, en de watermolen in 1330. Helaas is het stadsarchief van Reimerswaal, dat na de overstromingen in 1530 werd overgebracht naar Middelburg, daar bij de brand na het (vergeten) bombardement op 17 mei 1940 alsnog verloren gegaan. Het enige dat rest is de in 1897 door rijksarchivaris Robert Fruin samengestelde archief- inventaris.
Duidelijk is wel dat de ondergang van Reimerswaal is ingeluid door het verloren gaan van de polders van Zuid Beveland rondom de stad. Er was toen geen aanvoer meer van meekrap voor de lucratieve en omvangrijke handel in dit product. Toen tijdens de tachtigjarige oorlog de geheel in het water liggende stad werd bestemd tot krijgsgevangenkamp voor bij de Slag op het Slaak gevangen genomen Spanjaarden, vertrokken de laatste vissers noodgedwongen naar Tholen. Vanaf toen is hetgeen van de stad restte aan zijn lot overgelaten, en werd slechts gebruikt als goedkope bron van gebruikte baksteen.
Bergen op Zoom was al vòòr 1278 een stad in de bestuurlijke en juridische betekenis van het woord. In oorkonden vanaf 1278 wordt de plaats steeds oppidum oftewel stad genoemd en de inwoners oppidani, dus burgers. Al in 1264 hadden de schepenen van Bergen een eigen zegel, en dat hier sprake was van een stad in de juridische zin blijkt helemaal in 1272, in een stadsrechtkeur voor Steenbergen, waarin het daar geldende recht werd vastgelegd en onder andere werd bepaald dat schepenen van Steenbergen bij moeilijke juridische kwesties de schepenen van
Bergen op Zoom moesten vragen een uitspraak te doen. Te hoofde gaan heette dat, en Bergen op Zoom werd in de keur dan ook aangeduid als het caput, het hoofd van Steenbergen.
Bergen op Zoom was hoogstwaarschijnlijk al rond 1200 een stad in juridische zin en als zodanig vergelijkbaar met Middelburg en Zierikzee, maar aanwijzingen dat dat in de dertiende eeuw ook op economisch gebied het geval was, dateren pas van rond 1300. Het enige vroegere signaal is dat er in de stad in 1246 een gasthuis aanwezig was, dus een opvang voor zieke kooplieden en andere vreemdelingen.
De aanwezigheid in 1309 van lombarden in de stad, en de verklaring in 1304 van Jan de volder dat hij een rente schuldig was aan Jan Aleidszoon van Bergen, te betalen in een onder de kooplieden van Bergen steeds in dat jaar gangbare munt zijn aanwijzingen. Een volder en de vermelding van de lakenhal in 1314 duidt op lakennijverheid, als is niet duidelijk of deze van lokale of regionale betekenis is.
Rond het midden van de veertiende eeuw werden door de heer van Bergen twee jaarmarkten die in Bergen op Zoom ingesteld: de Paasmarkt, vanaf Witte Donderdag zes weken lang en in het najaar de Koudemarkt vanaf de donderdag voor Allerheiligen, eveneens zes weken. In 1359 vindt men de twee jaarmarkten voor het eerst als zodanig vermeld, maar waarschijnlijk zijn deze al kort na 1320 ingesteld. In Lier heeft men het in 1338 over twee lakenmarkten in Bergen op Zoom. Dat zou al wel eens op de Paas- en Koudemarkt kunnen slaan. Deze markten sluiten aan op de Antwerpse jaarmarkten, waardoor een lange periode van jaarmarktvrijheid ontstond. Waarschijnlijk niet geheel toevallig vallen de Bergse jaarmarkten ook direct na de oogst van meekrap, dat gunstig voor de handel in dit product werkt. De Antwerpse markten vielen hiervoor net iets te vroeg. Bergen op Zoom werd dan ook het internationale centrum voor de verkoop van meekrap uit Zeeland. De Italiaanse koopman en geschiedschrijver Guicciardini schreef in 1567 dat de meekrapteelt in Zeeland zó omvangrijk was geworden dat daarmee ‘een goedt deel van Europa wel versien wordt’.
De teloorgang van de Bergse jaarmarkten heeft deels te maken met de overstromingen van 1530 en 1532, waardoor de Honte (Westerschelde) bevaarbaar werd en Antwerpen rechtstreeks per schip bereikt kon worden. Uit andere lezingen weten we dat de handel en scheepvaart vanuit Bergen op Zoom na die periode niet verdwijnt, al werkt de bestemming tot vestingstad belemmerend op de ontwikkeling. De aardewerkindustrie en visserij blijven economisch
belangrijke factoren voor de stad tot in de 19e eeuw.