Verslag door Rob Franssen
Vanaf circa 1955 kwamen overal in Nederland jongerenculturen van de grond. Jongeren reden rond op brommers, hingen rond op straat of bij cafetaria en ijssalons, kochten grammofoonplaten met popmuziek, gaven zich over aan vreemdsoortige nieuwe dansen in de dancing of de jongerensoos, bezochten concerten van hun favoriete muzikanten, droegen opvallende haardossen als kuiven, suikerspinnen, jazz-sikjes en beatlehaar en kleden zich duidelijk anders dan hun ouders.
Niet alle jongeren waren hier even druk mee bezig, maar het was wel een herkenbare trend. Waar kwamen die jongerenculturen vandaan? Waarom kwamen ze in die tijd op? Welke jongerenculturen waren er en wat hielden ze in? Welke kledingstijlen, muziekvoorkeuren, kunstuitingen, films, lectuur, activiteiten, omgangsvormen en levensfilosofie omarmden ze? Hoe verhielden de aanhangers ervan zich tot elkaar en tot de wereld daarbuiten? In deze lezing wordt in woord en vooral ook veel beeld een antwoord gegeven op al deze vragen. Daarnaast wordt toegelicht waarom jongerenculturen nu eigenlijk zo aantrekkelijk zijn voor de aanhangers ervan en welke betekenis ze hebben voor de samenleving als geheel.
Tot zover de inleiding op deze lezing. Kitty nam ons die avond vervolgens mee om stap voor stap die veranderingen te kunnen volgen. Zij maakte al meteen een splitsing in het begrip jongerencultuur. Er kon gekeken worden naar de subcultuur, dus naar de ‘producenten’ van deze cultuur. Maar ook naar de mainstream, dus naar de ‘consumenten’ van deze cultuur, het publiek dus.
Er kwam vanaf 1955 meer welvaart en vooral meer vrije tijd. Dat uitte zich in nieuwe producten op de markt, zoals draagbare pick-ups en draagbare transistorradiootjes. Daardoor konden jongeren activiteiten ondernemen zonder de directe controle van de opvoeders, dus uit het zicht van de ouders. Er kwam ook meer mobiliteit voor jongeren. Denk aan de aanschaf van brommers en scooters. Er kwam tevens een aanbod van trefpunten, in vorm van ijssalons en cafetaria’s. En ‘hangplekken’ op straat, alsook besloten sociëteiten.
Een aantal stromingen waren daarbij waar te nemen, zoals kuiven, artistiekelingen, beat, soulkikkers, provo’s en hippies. Allemaal met hun eigen periode en eigenheden.
Bij kuiven (1955 – 1968) uitte dat zich in kuifkapsels, strakke broeken en puntschoenen bij jongens. En suikerspinkapsels, petticoats en naaldhakken voor meisjes. Er kwam Indo-rock en rock ’n roll-muziek; er hoorde hangen-dollen-vechten bij en zo ook ‘buikschuivers’ (brommers) en het drinken van bier.
Daarnaast was er in die periode tevens de groep van de artistiekelingen (1950 – 1965). Die jongerengroep was wat hoger opgeleid, zette zich af tegen de cultuur van de ouderen, droeg zwarte kleding met coltruien, luisterde naar avant garde-jazz, keek naar moderne kunst en dronk bij voorkeur wijn.
Wat er op volgde en deels parallel liep was de beat (1961 – 1968), een cultuurgroep van de middenklasse. Die reden op een Puch of Tomas en hadden lang haar. De meisjes vooral in minirokken en de jongens met broeken met wijde pijpen, groene of blauwe jagersjassen en een lange sjaal. En niet te vergeten voor de schoolgaande jongeren een pukkel, zo’n militair, groen canvastasje. Ze luisterden naar Shoking Blue en naar The Golden Ear-Rings en dansten de shake en twist.
Aansluitend kwamen de soulkikkers op (1965 – 1975), de uitgaanscultuur voor de werkende jongeren. De tijd van de opkomst van de disco, van soulbroeken. Met name in Amsterdam kwamen er de Provo’s opzetten (1965 – 1967). Dit was weliswaar geen cultuurvorm, maar meer een beweging. Zij waren de uitvinders van de ‘witte fietsen’. Spijkerpakken waren al gemeen goed, maar zij droegen witte spijkerpakken. Het was de tijd van alternatieve spelling en van de protestsongs.
In contrast hiermee kwamen de hippies (1965 – 1975), een cultuur van hoger opgeleiden, met vooral heel lang en loshangend haar, zowel bij de meisjes als de jongens. ‘Beter langharig dan kortzichtig’. De tijd van ziekenfondsbrilletjes en kleding in de ‘armoedelook’.
De hippies werden opgevolgd door popart, met wijde broeken en hoge taille, Afghaanse jassen en jurkjes uit India of de ‘indianenlook’. Of met zelfgemaakte kleren: geborduurd, gehaakt en geverfd. Daar hoorde underground-muziek bij en meditatiemuziek.
En toen kreeg Nederland zomaar haar eerste popfestival, in juni 1970 op het Rotterdamse Kralingen. Dansen werd een individuele expressie, diskjockeys zorgden voor de muziek en op straat werden er jointjes gerookt of LSD gebruikt; op zoek naar jezelf. Goedkope kunst kwam er door de opmars van posters en bij dat alles hoorde vrije seks.
Tja, brachten de jongerenculturen in de jaren zestig de ‘grote verandering’? Je zou het bijna gaan denken, maar Kitty haalde ons snel uit de droom. In de jaren dertig was daar al een begin mee gemaakt, maar dat werd vertraagd door het oorlogsgeweld daarna. Dertig jaar later, in de jaren zestig dus, kwam dat terug, maar toen hadden de omstandigheden de wind mee.